donderdag 26 maart 2009

De nietsnut

Een waar gebeurd verhaal

Op een doordeweekse dag wordt Janssen ontboden bij de chef. Hij weet meteen dat het mis is. Hij hoeft nooit op rapport. De chef is aangesteld om de afdeling planologie van het departement te reorganiseren. Zoals de politiek belooft en de moderne burger wil: meer kwaliteit en transparantie door minder ambtenaren en voor minder geld.
'Janssen,' zegt de chef. 'Je weet ongetwijfeld waarom je hier bent.'
Janssen knikt voorzichtig ja, zegt dan 'nee'.
De chef schikt zijn papieren.
'Het zijn zware tijden, Janssen. 'We hebben overheidstekorten, omvallende banken en bedrijven, verdampende pensioenen. Kortom, crisis. Het gaat me aan het hart, al die hardwerkende Nederlanders die op straat komen te staan. Tragisch, heel tragisch. Maar dat is economie, Janssen.' Die zwijgt.
De chef leunt achterover en ademt diep in.
'En hier moeten al die ambtenaren betaald worden. Maar de overheid moet krimpen. Overbodige ambtenaren worden geschrapt.'
Janssen blijft zwijgen. Hij heeft zich ruim vijfentwintig jaar voorbereid op dit gesprek.
'Jij bent hier het langst van allemaal, Janssen. Niemand weet beter of je was er,'
vervolgt de chef, 'Ik heb geïnventariseerd wie precies wat doet. Er zijn veel functies die helemaal niets voorstellen maar die royaal worden beloond. Of veel werk dat dubbel wordt gedaan. Je weet, dubbel werk komt uiteindelijk maar half af.'
Bij deze wijsheid kijkt hij Janssen diep in de ogen.
'Bij jouw dossier stond ik werkelijk perplex. Ik kon geen functie vinden, geen werkzaamheden en geen correspondentie. Ook geen e-mailadres, geen telefoonnummer en zelfs geen bureau waar ik een uitnodiging voor dit gesprek kon achterlaten.'
Dat weet Janssen. Hij hoorde van Sonja dat de chef hem wilde spreken. Met haar drinkt hij iedere dinsdag en vrijdag om half tien koffie. Ze heeft een aan drank en internetporno verslaafde vriend en meestal een opkomende depressie.
'Hoe is dit zo gekomen?,' vraagt de chef.
Lang geleden, bijna dertig jaar, was hij eens meegekomen met een kennis. Die had hem een klusje op de verzendadministratie gegeven. Twee dagen was hij daarmee bezig geweest. Hij had zijn uren gedeclareerd en was op de loonlijst beland.
Sindsdien krijgt hij maandelijks een modaal ambtenarensalaris gestort. Iedere ochtend arriveert hij stipt op tijd. Een eigen plaats heeft hij niet en opdrachten heeft hij nooit meer gekregen. Van werken houdt Janssen niet. Werk is voor mensen die niets te doen hebben.
Hij zwerft over de afdelingen van koffieautomaat naar koffieautomaat. Hij houdt de vakliteratuur bij, volgt relevante discussies, keuvelt met deze en gene en luistert vooral naar ieders verhalen. Van velen weet hij meer dan hun eigen man of vrouw ooit zal weten.
Ik was hier al toen die druiloor in de luiers lag, denkt Janssen. Vlotte praatjes altijd over statistieken, skills en targets, maar heeft hij ooit iets voor de mensen hier betekend?
'Ik weet het niet,' zegt Janssen, 'het ging gewoon zo.'
'Ik heb rondgevraagd,' vervolgt de chef, 'niemand weet precies wat jij doet. Je vertoont je op het hele departement met een minuscuul opschrijfboekje, een potlood, wat tijdschriften en koffie. Bij vergaderingen en recepties zit je altijd ergens achteraan. Ik heb opgeteld wat je onze samenleving al die jaren hebt gekost. Je bent wel de koning der nietsnutten, nietwaar?'
'U zegt het,' zegt Janssen.
'Janssen,' zegt de chef dan iets vriendelijker, 'Iedereen mag je graag. Je bent altijd in voor een praatje en je bent een luisterend oor voor iedereen. Je hoort bij de inventaris van dit departement, het meubilair. Maar hier wordt gewerkt, niet rondgehangen. Je hoeft niet weer te komen.'
Janssen gaat naar koffieautomaat 17. Daar staat Merel, van inkomende post en de mislukte borstvergrotingen.
'Ik ben ontslagen,' zegt hij. Merel kijkt hem onthutst aan.
Het nieuws gaat snel rond. Vanaf half drie stromen e-mails binnen bij de chef.

“Janssen moet blijven. Hij is de enige die nog tijd heeft voor een praatje 's ochtends. Groet, de portiersdienst.”

Of: “Geef Janssen alstublieft zijn werk terug. Door hem kan ik een psychiater uitsparen. Please. Sonja.”

Een ander bericht is van een oud-minister:
Geachte Chef,
“Zojuist vernam ik dat u de heer Janssen ontslagen hebt. Ik wil u dringend adviseren dit besluit te herroepen. Zonder de adviserende en sturende rol van de heer Janssen zou ons land er slecht voor staan. Meer hierover vindt u in de bijlage.”

Verveeld klikt de chef de berichten weg. Zijn besluit staat vast. Janssens horen hier niet en Janssens horen niet in de maatschappij. Zelfs de regering kan daar niets aan veranderen
Om half vijf stipt zoekt Janssen zijn spullen bij elkaar. Een paar tijdschriften, pennen en twee opschrijfboekjes. Hij gaat naar automatisering om Mark en Gerard de hand te drukken. Gerard bezocht hij vaak na diens motorongeluk. Mark sliep ooit op zijn bank toen hij had gerotzooid met Ellie van de kantine. 'Niet weer doen,' had Janssen na twee weken gezegd en hem weer naar huis gestuurd.
Graag zou hij afscheid nemen van de minister. Iedere minister werd er op zijn derde dag op gewezen dat hij zich even moest voorstellen aan Janssen. Janssen informeert maandelijks voorzichtig hoe zijne excellentie het maakt, en als de griep heerst wekelijks. Ook is Janssen de enige op het departement die weet van het contact-met-jezelfyoga van de vorige minister.
Het hele ministerie weet inmiddels over het ontslag. Iedereen die Janssen ziet geeft hem een hand.
'Hou je taai,' zeggen ze, 'kom nog eens buurten'. Alleen Kees bromt 'werd tijd voor die uitvreter'. Kees had drie ton op IJsland.
Hij komt bij Sonja's bureau. Ze barst in tranen uit. Janssen omhelst haar, streelt over haar haren en fluistert 'het komt goed, meisje'.
Dan gaat hij. Ze zwaaien hem uit.
'Het komt goed,' zegt hij, 'ik kom nog eens terug. Always look on the bright side of life. Het beste allemaal.'
Nadat hij dit gezegd heeft loopt Janssen de deur uit. Hij steekt de straat over en een passerende vrachtauto onttrekt hem aan hun ogen.
Op het departement heeft niemand hem ooit weer gezien.

donderdag 28 augustus 2008

Witte sneeuw

Ik had de wekker vroeg gezet voor die dag want ik wilde niets missen. Je moet er op tijd bij zijn, anders is het weg of bedorven.
Het eerste dat ik zag was een helder licht schijnsel op de witte muur van mijn slaapkamer, en toen wist ik het zeker. Het was wel aangekondigd door het weerbericht, maar dat heeft het vaker mis dan goed zoals u weet, edelachtbare. Ik kwam heel snel mijn bed uit, veel sneller dan anders en ik rukte de gordijnen open. Soms laat ik ze de hele dag dicht, maar nu wilde ik het zien, buiten.
Alles was wit. De straat, de stoep, de geparkeerde auto’s. De vensterbanken, de bomen, de daken en de bovenkanten van de lantaarnpalen, ze waren bedekt met een dikke laag sneeuw. Ik was niet in staat mij te bewegen en staarde minstens tien minuten naar de straat die in één nacht een totale metamorfose had ondergaan. Het was alsof er manna was neergedaald uit de hoge om mijn hongerige ziel te voeden met het hemelse brood.
Maar ik was ook al te laat. De eerste auto’s hadden hun sporen getrokken en er stonden voetstappen op het trottoir. Dat kon ook niet anders, zag ik toen ik naar de keuken liep, want de krant was bezorgd. De krant gaat altijd door, weer of geen weer. Soms vraag ik mij af of hij echt bezorgd wordt of dat iemand hem in de lucht gooit en hij zo komt aanwaaien en door de brievenbus dwarrelt. Hij is er altijd zomaar, vanzelf, zoals de zon er ook elke dag weer is. Maar mijn excuses voor deze uitweiding.
Ik moest naar buiten, zoveel was duidelijk. Sneeuw is het mooiste dat de natuur voortbrengt. Sneeuw is als een Borgessiaanse Aleph waarin reinheid, zuiverheid en waarheid zijn samengebald. Sneeuw draagt de belofte van eeuwigheid in zich, nergens vallen tijd en eeuwigheid zo samen als in een eindeloze sneeuwvlakte.
Het was al meer dan een jaar geleden dat ik verse sneeuw had gezien, en dan, edelachtbare, wat is sneeuw nog in dit land? Wat er valt is meestal troep, losse poeier maar nooit meer een stevig pak van die fijne plaksneeuw, en het is bijna altijd zo weer verdwenen. Maar waar zou ongerepte sneeuw liggen, sneeuw waar nog niemand doorheen had gelopen, sneeuw waar nog niemand zijn vuile voeten in had geplant?
U weet dat het boosaardige tijden zijn waarin geen enkel respect meer is, geen respect voor de natuur en voor de zeden, geen respect voor wat mooi en zuiver is behalve als die door BN’ers met hun kop de TV wordt gespeeld.
Het park leek mij de beste plaats voor een ongerept sneeuwlandschap. Ik voelde me een beetje schuldig, ik wist dat ik het eigenlijk niet moest doen, er naar toe gaan. De ware natuurliefhebber blijft weg uit de natuur, edelachtbare, we kunnen onze liefde voor de natuur niet beter tonen dan door haar met rust te laten.
Zodra het licht werd ging ik naar buiten. Ik wilde mijn fiets uit het schuurtje halen maar bij de achterdeur zag ik een dik sneeuwtapijt over mijn tuintje en het paadje liggen. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen er in te stappen en ben voorlangs gegaan. Dat wordt lopen de komende dagen, dacht ik nog. De krantenbezorger was al door de voortuin naar de deur gegaan dus daar kon ik gerust langs. Het slot van het hekje was vastgevroren zodat ik dat eerst met mijn zakmes moest lospeuteren.
Weggedoken in mijn winterjas en met mijn muts diep over mijn oren liep ik even later door het park, in het voetspoor van een onbekende voorganger. Zo vroeg, dacht ik, wie heeft daar op die plaats op dat tijdstip iets te zoeken? De volgende keer dat ze sneeuw voorspellen zou ik nog eerder moeten opstaan.
Ik vond een bankje met uitzicht op een grasveldje, aan de vijver in het midden van het park. Er had nog niemand over het veldje gelopen, zag ik meteen. Ik veegde wat sneeuw van de bank en ging zitten. Daar zat ik, op het bankje aan het witte veldje en ik staarde in de sneeuw voor mij, ik zat en ik keek, ik keek en zat. Even deed ik mijn ogen dicht en zag mezelf weer op de slee, door de metershoge sneeuwduinen getrokken door mijn moeder. Ik zag me achterom kijken en hoorde mezelf hard huilen. Wat is er, vroeg mijn moeder, en ik wees op de sporen achter de slee en zei ‘de sneeuw is stuk’.
‘Het is zo’n gevoelige jongen,’ zeiden ze vroeger.
Ik voelde mijn portemonnee in mijn jas en ik wilde het niet doen maar ik trok hem toch te voorschijn, en ik bekeek het fotootje dat daarin al jaren en jaren opgeborgen zit. Waarop zij, Madeleine, in een verlaten sneeuwlandschap stond. Met haar lange blonde haar, in haar witte jas, nog witter in de ochtendzon die weerkaatste op de sneeuw, was ze meer nog dan anders de engel van het licht. ‘Jij altijd met je sneeuw,’ had ze gezegd, en ze had er nog eens extra hard in rond gestampt, tot ik haar wist te overmeesteren en we samen door de sneeuw rolden.
Toen kwam er een man aan, de man, met een hondje aan de lijn. Zijn dikke winterjas spande over zijn kolossale buik. Ik borg het fotootje weer op in mijn portemonnee, daar had niemand iets mee te maken. Aan de rand van het veldje bleef hij staan en begon zijn hond los te maken.
‘Meneer,’ zei ik, ‘zou u dat alstublieft niet willen doen?’
Ik schrok van mijn eigen stem. Volgens mij klonk die harder als anders. Ik vroeg mij af wanneer ik voor het laatst iets hardop gezegd had. Dat was twee dagen eerder geweest, tegen een meisje dat mij via de telefoon goedkopere stroom aan wilde praten. Groen ook nog, die stroom.
‘W’rom niet?’ vroeg de man.
‘Omdat hier verse sneeuw ligt,’ zei ik, ‘omdat het zonde is, omdat de natuur nu op zijn mooist is en wij dat niet mogen verpesten. Omdat….’maar dat slikte ik in want dat zou die bierpens toch niet begrijpen.
‘Wat is zonde,’ vroeg hij, ‘weet je wat zonde is? Zonde is dat ik om deze tijd met die ouwe teef van m’n wijf op stap moet in die godvergeten kou en mij dan weer moet haasten om op tijd bij m’n baas te zijn, anders begint die ook nog te zeiken. Dat is zonde. Krijg de kolere met die sneeuw van je.’
‘Maar meneer,’ probeerde ik nog, ‘alstublieft. Het hele park is er nog voor u en uw hond.’
‘Lazer op met je gezanik,’ schreeuwde hij, ‘die sneeuw is van iedereen en ik loop daar doorheen als ik dat wil. En jouw gekanker komt me de strot uit dus jij kunt nu beter je bek houden, tyfuslijer.’
Daarna liet hij de hond los. Die rende door de sneeuw en de man schommelde er achteraan.
‘Kijk, dit is natuur,’ brulde hij over zijn schouder terwijl de hond een achterpoot op tilde.
‘En wees blij dat ik vandaag een goed humeur heb anders had ik zelf je bek dichtgetimmerd of die sneeuw in je reet gedouwd.’
Ik snikte een keer, ik kon niet anders. Daarna stond ik op en borg de portemonnee weer op in mijn jas. Door de sneeuw liep een spoor van twee lompe laarzen en één van vier hondenpoten. Halverwege lag een verse drol te dampen. Er viel een soort witte nevel over mij heen, het was alsof de sneeuw mij opslokte. Mijn moeder, Madeleine, ze flitsten door de nevel voorbij. Ik voelde het mes in mijn jaszak en ik rende en rende langs de sporen, en toen de nevel optrok lag hij daar in een plas bloed, rood bloed, rood bloed in de witte sneeuw.

dinsdag 5 februari 2008

Child Play 1914


Dit is Nick Nolan, infanterist, vlak voor zijn vertrek naar het front. Hij heeft zojuist de laatste keuring doorstaan. Het leger schreeuwt om kanonnenvlees.
Het eerste deel van zijn uitrusting, het geweer, heeft hij al ontvangen. Het kleinste type, eigenlijk worden deze geweren niet meer gebruikt. Een uniform zal later komen, evenals passend militair schoeisel en een helm. Een baret heeft hij al wel gekregen, waardoor hij als een echte, zelfbewuste soldaat de wereld in blikt.
De knapzak is van thuis. Hierin zitten de boterhammen die zijn moeder heeft gesmeerd. Ze deed dat elke dag, boterhammen smeren, voor Nick naar school ging.
Eergisteren, vroeg in de ochtend, had Nick gezegd: ‘Vandaag ga ik me melden bij het leger.’
‘Oh,’ had zijn moeder geantwoord, ‘moet je ook brood mee?’
‘Ja,’ zei Nick, ‘doe maar voor twee dagen. Ik weet niet wanneer ik daar weer wat krijg.’
Moeder was aan de slag gegaan. Brood, extra boter, jam en worst. Haar hoofd vol gedachten, een mengeling van trots, twijfel en angst. Haar zoon ging bij het leger. Haar zoon zou het vaderland dienen en misschien een held worden, maar evengoed kon ze binnenkort aan zijn graf staan. Ze deed er een extra appel bij. Die waren schaars, maar hij zou het nodig hebben, haar jongen.
Zoals iedere dag zwaaide ze hem bij zijn vertrek uit. Deze keer liep ze zelfs mee tot aan de straat.
‘Kijk goed uit,’ zei ze, ook als altijd.
‘Ja moeder,’ antwoordde hij, maar het leek alsof hij met zijn hoofd al heel ergens anders was.
Hij kuste zijn moeder, draaide zich om en liep weg met een ferme pas, richting de velden van roem en eer.
Moeder keek hem na tot hij de hoek om ging. Daarna ging ze naar binnen en begon de ontbijttafel op te ruimen. Ze zou die dag niet meer eten want pas morgen kon ze met de bonnen nieuw brood en boter krijgen. Als Nick de eerste dagen maar door kwam.
Maar Nick kende geen twijfel. Het land was in oorlog, de wereld was in gevaar, en er moesten mensen zijn om die oorlog in naam van Zijne Majesteit te voeren.
Het vaderland riep hem, en hij gehoorzaamde.
Nu wordt er, op de achtergrond, druk overlegd over Nick. Is het verantwoord? Waar halen ze een uniform in de juiste maat vandaan, en kisten die klein genoeg zijn voor hem om stevig op te kunnen marcheren en door de Vlaamse modder te baggeren? En zou hij de zware bepakking in de ransel kunnen dragen?
Nick kent geen twijfel. Hij zal de vijand onverschrokken te lijf gaan en hem een lesje leren, hij zal het land redden en de bondgenoten erbij en als zijn taak er op zit zal hij thuis komen, zijn van blijdschap huilende moeder in de armen vallen en voor altijd voor haar zorgen.
Christus zei: ‘Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet, want hunner is het koninkrijk.’


De opdracht van Filosofie Magazine was: maak een bijschrift van maximaal 500 woorden voor deze foto. Het lukte niet zo goed.


donderdag 22 november 2007

Writersblock

Het is nog donker, maar buiten fluiten al de eerste vroege vogels.
Nog steeds kan ik niet slapen. Nog steeds wil ik niet slapen, durf ik niet te slapen. Ik ben bang in het donker, voor het eerst. Nooit eerder had ik daar last van.
Ik ben niet alleen bang voor het donker, maar vooral voor wat er zich achter dat donker bevindt. Voor morgen, de nieuwe dag, voor het nieuwe licht, het nieuwe lege licht.
Licht dat er is omdat het er nu eenmaal moet zijn, omdat het er altijd is na het donker. Licht dat ooit geschapen is, maar weet iemand nog waarom? En zou de schepper het zelf nog weten?.

De eerste uren van de nacht heb ik achter mijn computer rondgehangen. Een bijna vergeten mail beantwoorden, nog eens het nieuws kijken. Langs virtuele hangplekken surfen waar virtueel wordt gediscussieerd door virtuele halve garen over homo’s in de politiek, de whearabouts van Rasmussen, en het klimaat dat naar de bliksem gaat. Nog een spelletje bubbels schieten en nog eens constateren dat er niets nieuws is.
Ik pak een boek dat ik gisteren heb gekocht. Filosofie, en bepaald niet van het gemakkelijke soort. Ik blader er doorheen, lees wat passages die er interessant uitzien en waarvan ik hoop ze te kunnen gebruiken. Heidegger: “Het wezen van het Niets ligt daarin dat pas dit Niets de mens met het zijnde als zodanig confronteert.”
Maar het dringt niet meer door waar de man het over heeft, het wordt tijd voor iets dat lichter verteerbaar is. Ik lees alleen maar om niet in slaap te vallen, om de nacht en alles daarachter op afstand te houden en vooruit te schuiven.
Alleen door vandaag zo lang mogelijk vast te houden kun je de volgende dag van je af houden. Slapen gaan is de onvoorwaardelijke capitulatie voor morgen, voor het onvermijdelijke. Zouden anderen eerder op bed gaan omdat ze zo’n zin in morgen hebben? Of zijn ze zo moe dat het ze niets meer kan schelen, afgestompt omdat alle dagen er hetzelfde uitzien?

Ik ben moe, ik ben heel moe. Het is lang geleden dat ik zo moe was. Niet vreemd ook, het is lang geleden dat ik zo’n drukke dag had. Ik doe niet veel per dag, dus er is gewoonlijk weinig reden om moe te zijn.
Deze dag was anders. Ik had eerst twee moeizame gesprekken moeten voeren. De eerste met een gemeentelijke ambtenaar om mijn uitkering veilig te stellen. Daarna met een verkoper van diensten en verzekeringen om mij een fatsoenlijke begrafenis te garanderen, mocht ik het nodig hebben. De man wist mij er met een voor zijn beroep opvallende vrolijkheid van te overtuigen dat doodgaan lang zo erg niet is als het lijkt, mits je het met een gerust geweten doet omdat alles zo goed is geregeld dat je nabestaanden niet met de toestanden achterblijven. Met toestanden bedoelde hij kosten. Murw gekletst tekende ik een contract voor een verzekering, waarin stond dat ik mijn dood in zo’n tweehonderdtwintig gelijke termijnen zou financieren.
Voor mij moest het toen eigenlijk nog beginnen, hoewel ik dat zelf nog niet wist. Ik zou voorlezen uit eigen werk op de culturele avond van de studentenvereniging waar ik ooit, tot zo’n twee jaar geleden, lid van was.
Ik las het beste dat ik ooit geschreven had.
Jaren geleden had ik dit verhaal uit de krochten van mijn ondergrondse gebikt, met een keiharde hamer of houweel, en naar boven getakeld als door een smalle mijnschacht. Mijn hele hebben en houden zaten er in, ik had mijzelf begraven in de tekst en was weer opgestaan in het verhaal, opgestaan als verhaal. Ik was mijn verhaal, en het verhaal was mijn ik.
Want dat is mijn idee over schrijven. De schrijver, zijn ideeën, zijn ervaringen worden begraven, de schrijver stort zichzelf met zijn ideeën en ervaringen in het graf, ze verteren en vergaan, rotten samen weg in de aarde en tezamen staan ze op in een nieuw lichaam. Een verheerlijkt lichaam, zoals Christus na zijn verrijzenis niet meer een gewoon aards lichaam had met dezelfde begrenzingen als iedere andere sterveling, maar een verheerlijkt, etherisch lichaam. Daarmee verplaatste hij zich in een oogwenk van de ene plaats naar de andere, en kon gewoon door de muur of het dak naar binnen. Dat was wel gemakkelijk want zo hoefde hij niet aanbellen of met de deur in huis te vallen.
Dat is een verhaal, dat is kunst. En na de begrafenis en de opstanding ruimt de schrijver zelf zijn graf en begint hij op een andere plaats weer te spitten.
Naïef, idealisme van een beginner, zeggen literaire vrienden van mij die wel eens een boek of een dichtbundeltje hebben geproduceerd. Mooie verhalen, mooie dromen, maar schrijven is vooral hard werken, blijven zitten, en gewoon doorschrijven als de geestelijke leegte zich aandient. Op quasi-metafysisch geleuter zit geen lezer te wachten.

De plek waar ik moest voorlezen was een benauwde, donkere bovenzaal. Precies het soort zaaltjes waar je goede literatuur verwacht. Het was er afgeladen met studenten, waarvan ik sommige nog herkende. Wat maakt het uit, dacht ik, publiek is publiek en de kracht van het verhaal bepaald het succes.
Deze keer was het anders. Al voordat ik op het podium zat, liep het zweet over mijn rug. Het zal de warmte zijn, dacht ik, want zenuwachtig ben ik nooit bij een voorleesbeurt. Het podium is mijn thuis, een vaste burcht. Op een podium ben ik heer en meester.
Ik liep naar de microfoon stelde hem goed in, trok met een gebaar waar ik op geoefend heb mijn tekst uit de binnenzak van mijn colbert, werd aangekondigd en daar ging het doek op. De zaal was goed verduisterd, inktzwart. Recht tegenover mij opende zich een gapende muil. Alleen op de voorste rij kon ik, in het weerkaatsende licht van de op mij gerichte schijnwerpers, met moeite enkele gezichten onderscheiden.
Ik herkende een meisje dat ik ooit met veel enthousiasme van de kroeg naar huis had gebracht. Onderweg bedacht ik duizend-en-één dingen die ik tegen haar wilde zeggen, mooie grote woorden over liefde en altijd bij je zijn, en evenzovele dingen die ik met haar zou willen doen. Verder dan een halfslachtige zoen aan de voordeur zijn we nooit gekomen.

Nu, in deze donkere bovenzaal, slingerde ik mijn ziel van vier jaar geleden zin voor zin een zwart gat in. Een zwart gat waarin ik een publiek vermoedde, maar dat kon evengoed in stilte zijn vertrokken zodra de lichten waren gedoofd. Geen publiek en een verhaal dat voorbij is, hoe eenzaam kan een schrijver zijn.
Het was als een afspraakje met een oude liefde. Je haalt wat herinneringen op en wisselt plichtmatige zinnen uit. Hoe gaat het, heb je al een nieuwe baan, heeft je vader nog steeds zo’n last van zijn maag of was het nou zijn hart, en kijk eens hoe schattig de kinderen van mijn zus zijn, ik heb een paar foto’s bij me.
En opeens werd ik bang voor dit verhaal, bang voor het mooiste dat ik ooit had gemaakt, bang dat ik dit nooit meer overtreffen zou en dat ik altijd zou blijven wat ik vier jaar geleden was.
Ik sleepte het verhaal naar het einde. Pas toen er een plichtmatig applaus klonk wist ik dat er nog mensen waren en dat ik niet helemaal aan mezelf overgeleverd was.

Want mijn nieuwe liefde verstopt zich voor mij, trekt zich terug zodra ik haar bijna in mijn armen genomen heb.
Mijn pen brandt in mijn vingers en de letters van mijn toetsenbord hebben twee of drie extra weerstanden. Letter voor letter moet ik mijn tekst in mijn computer stampen.
Writersblock, zeggen mijn literaire vrienden, het liefst uitgesproken met een Duits accent. Maar daar geloof ik niet in. Ik walg van dat soort terminologie, modieus geklets. Dit land puilt uit van schrijvers met writersblocks en ik wil daar niet bij horen.
Het begon zo mooi, vorig jaar in een warme, zonovergoten zomer. Zij kwam voorbij, ze drong zich onweerstaanbaar aan mij op, gaf zich volledig aan mij. Ik omhelsde haar, omklemde haar en liet haar geen moment alleen. Ze zoog mij helemaal leeg, woelde mij om en ik liet haar begaan. Ik stond met haar op en ging met haar naar bed, ondertussen aantekeningen makend op ieder stukje papier dat binnen mijn gretige handen kwam. Het eerste hoofdstuk, van wat mijn levenswerk worden moet, rolde zo door mijn vingers via het toetsenbord de computer in, terwijl ondertussen het hele werk zich voor mijn geestesoog als een gotische kathedraal naar de hemel verhief.
Maar was ik te gretig geweest, wilde ik te snel? Had ik niet het geduld haar voor mij te winnen en wilde ik mijzelf strelen met een snelle verovering? Dacht ik te veel aan uitgevers, geld, roem en prijzen? Of was ik juist te traag en dacht ik te veel na over de grootsheid van mijn kathedraal in plaats van zo snel als ik kon steen op steen te metselen?
Met een prachtige zin meende ik een deur naar een nieuwe laag in het verhaal open te gooien, naar een dimensie die haar van een schitterend aura zou voorzien. Maar achter die deur zat niets, geen aura en geen verhaal, alleen een leegte die nog zwarter was dan het gat waarin wel of geen publiek zat.
Ergens in dat gat moet zij zijn, maar ze is onbereikbaar. Ze beweegt zich door de ruimte en ik sta op de drempel in de hoop iets van haar te zien, of iets te horen, desnoods alleen iets te ruiken.
Voor wie zou het erger zijn, voor mij of voor haar? Ik schrijf niet, ik doe niks, ik zit achter mijn bureau in mijn beeldscherm te staren en te luisteren naar muziek over de dood. Dans Macabre, symfonieën van Shostakovich en Maria die haar stervende Zoon bezingt. Ik ben bang voor de stilte en de eenzaamheid van mijn kamer. In de nacht durf ik niet te slapen want straks komt ze voorbij terwijl ik slaap. In het licht verlang ik naar het donker, en in het donker ben ik bang voor het licht.
Maar ik leef wel door, maar zij? Ik ben de enige die haar uit het zwarte gat kan halen, haar in het volle licht kan zetten en tot bloei brengen. Ze is van mij, ze hoort bij mij, zonder mij blijft ze voor eeuwig in de duisternis en is ze gedoemd te verdwijnen in een nog grotere vergetelheid dan ik. Wij kunnen niet zonder elkaar. Ik hou van haar, heb alles voor haar over en voel mij van God en mensen verlaten nu zij zich voor mij verbergt
Ze moet er zijn, voor mij, ergens onder mijn wanhopig doortikkende vingers, achter de oneindige diepte van mijn scherm, in de diepste schachten van mijn geest. Eéns zal ik haar treffen in het niets achter één van de vele open deuren die ik reeds heb ingetrapt .
En zolang blijf ik bikken en graven, bidden en hopen, wachtend op de verschijning van haar die mij het leven geeft, zoekend naar mijn verhaal, zoekend naar een ziel.

zaterdag 21 juli 2007

In de poep getrapt

Zodra ik de drempel over stap en binnenkom vanuit de kou en mist, beslaat mijn roze bril.
Ik leg hem op de keukentafel, vind op de tast een doekje en veeg zorgvuldig de condens eraf. Als ik mijn jas over een stoel heb gegooid en een biertje uit de koelkast heb gevist is mijn bril weer doorzichtig en droog. Ik zet hem op en pak het boek van violet en dood, dat ik bijna uit heb. Zo helder als nu heb ik het lang niet gezien.
Het is de bril die ik had uitgezocht met Hanna, beter gezegd, die Hanna voor mij had uitgezocht.
Roze mag tegenwoordig, zei ze, ook voor mannen.
De opticien adviseerde iets anders, maar toen Hanna de roze bril had gezien wist hij meteen dat tegenspreken zinloos was. Ik sputterde nog wat, ik heb het niet op dat soort moderne, overhippe brillen. Die zware zwarte monturen van vijf jaar geleden konden er net mee door, maar daarna kwamen de blauwe, de paarse, al dan niet met gele stippen, de groene en oranje.
Het begon er mee dat een bekende, oude LPF-politicus met een knalrode bril op zijn neus voor de camera stond te oreren over nieuwe politiek. Het deed denken aan een opa die voor zijn kleinkinderen voor clown speelt en daar zelf de meeste lol om heeft. Ik kon mij moeilijk voorstellen dat hij dat ding ook op had als hij het parlement toesprak en serieus genomen wilde worden.
Dat dus nooit, dacht ik toen.
Maar in het voorjaar kwam ik Hanna tegen en toen ik een week of zes later zei dat ik het allemaal niet meer zo scherp zag, vond ze dat helemaal te gek. Een nieuwe bril uitzoeken. Ze had al wel vaker lopen miepen over mijn oude bril, ovalen glazen met een degelijke doch dunne zwarte montuur. Saai vond ze die, en streng. Of ik werd er zo oud van.
Nu kreeg ze de kans er iets aan te doen, en die zou ze niet laten liggen. Dat zag ik meteen aan haar gezicht, ik kende die blik inmiddels. Als u nu zou zeggen ‘maar je zag het allemaal niet meer zo scherp’, dan hoorde ik het wel aan haar stem, of voelde ik het aan haar hand op mijn arm en door mijn haar.
Hanna zag van zichzelf alles roze. Mij zag ze ook roze, al had ik geen idee waarom.
Ik ben een sceptische, cynische, en bovendien luie somberaar. Tenminste, dat zeggen vrienden van mij. Het klopt alleen niet, ik ben gewoon realistisch en hol niet, zoals zij, achter alle nieuwe modes en malligheden aan.
Maar Hanna zou dat wel veranderen, liet ze mij vrolijk en zelfverzekerd weten. Mijn zwart-witte, grijze en bruine kleren gingen in een vuilniszak naar het Leger des Heils en ik vond mijzelf terug in oranje, gele en paarse T-shirts en bloesjes. Hip, kek.
De sombere boeken van Grunberg, Reve en Hermans kwamen in de rommelkast en voortaan las ik vrolijke boeken. We gingen naar gezellige films en luisterden naar blije pianomuziek van Mozart en vioolconcerten van Vivaldi. Mijn collectie Requiems, Rachmaninov en symfonieën van Shostakovitsj belandde bovenop Grunberg en Reve.
En verd*md, haar project slaagde. Als ik over straat liep zag ik weer bomen en huizen in plaats van stoeptegels. Daardoor trapte ik een paar keer in de hondenpoep. Dat was al jaren niet gebeurd, want als je naar beneden kijkt tijdens het lopen zie je alle poep van Groningen. Ik hoorde vogels fluiten en de koekoek uit het dierencarnaval van Saint-Saëns jubelde door mijn hoofd.
Ik zag weer etalages en kocht een nieuw pak, ik zag de reclames van het reisbureau en we gingen op vakantie naar de zon, ik zag weer vrouwen in kleurige zomerjurkjes en met diepe decolleté’s. Dat had ik al die realistische jaren ook niet meer gezien. Die vrouwen lachten naar mij en ik lachte terug. ’s Avonds in de kroeg bood ik ze allemaal te drinken aan en ze dansten de hele nacht met mij.
Maar toen Hanna merkte dat ik het allemaal wel heel erg roze begon te zien door mijn nieuwe bril, werd ze boos.
Misschien was ik te enthousiast geweest met mijn vernieuwde kijk op de wereld. Ik zei, wat moet ik dan met een bril als ik alleen jou mag zien en verder niks. Jou hoef ik niet te zien, jou wil ik horen en voelen, ruiken en proeven, maar dat was wéér fout en ze werd nog bozer. Ik was een onbetrouwbare zak en moest maar lekker verder dromen, maar dan wel zonder haar. Als project was ik té goed geslaagd en daardoor mislukt.
Nu moet ik nog twee jaar en vier maanden verder met mijn roze bril. Van het ziekenfonds. Ik kan wel een nieuwe kopen, maar ons soort mensen koopt niet zomaar een nieuwe bril en binnen een half jaar twee keer mijn hele klerenkast vervangen was ook duur.
Ik hoop maar dat ze mij tot die tijd niet kiezen in het parlement.

zaterdag 12 mei 2007

Poppencast

Ik kan me niet bewegen, het is bloedheet, er ligt iemand half over mij heen, ik stik.
Een klein raam bovenin de grauwe, kale ruimte laat zoveel licht door dat het nog net schemert, zonet was het helemaal donker. Volgens mij liggen we met z’n allen op en boven en onder en naast elkaar in een grote open kist. Ik zie wat vage omtrekken, maar het is een warboel van stof met harde stukken daartussen.
Dan breekt het licht door. Zonnestralen zoeken een weg door wolken stof die opeens zichtbaar zijn. Ik zie kleur naast en boven mij. Niets verroert zich. We zijn in een hok met daarin allemaal spullen, veel kleren in veel kleuren, open koffers, en allerlei gereedschap. Naast de deur staat een kast met een groot gat in de voorkant, en gordijnen rond dat gat. Buiten klinkt rumoer van lopende en pratende mensen, en gegil en gejoel van een horde kinderen. Het geluid wordt harder, het lijkt of er snel meer mensen bij komen.
Als de ruimte bijna helder verlicht is, kan ik een paar van de gestalten zien. Bovenop mij ligt een wezen met geel haar en een rode neus. Hij draagt een groene jas met wat frutsels. Een clown, volgens mij. Links van mij iemand die voor groepsmalloot door lijkt te willen gaan. Hij is lang en graatmager, heeft een puntmuts op zijn hoofd en een verwilderde blik in de ogen. Naast hem een gezette vrouw, die naar hem kijkt alsof ze hem steeds moet beletten er vandoor te gaan. Hij kijkt alsof hij dat al vaak geprobeerd heeft.
Tegen de rand van de kist hangt een figuur in pak. Half onder hem ligt iemand met een grote pruik op zijn hoofd. Hij kijkt mij aan met een statige, wat arrogante blik, maar ik kan maar één oog zien. Zo’n type dat denkt wat hij zegt en zegt wat ie denkt, en dat het liefst zo theatraal mogelijk.
‘Volle bak vanavond’, zegt de clown.
‘Ja,’ zegt de dame, ‘dat wordt weer gezellig, denk je ook niet, Jan Klaassen?’
De malloot knikt heftig, het is duidelijk dat hij geen keus heeft.
Er komt beweging in de kist.
‘Schuif es wat op,’ zegt een stem van onderen.
Iedereen begint te trekken en te schuiven en te duwen, en even later lijkt het of de meesten wat comfortabeler liggen.
‘Als ze ons nou eens een beetje fatsoenlijk op zouden bergen na een voorstelling,’ moppert de vrouw.
‘Heeft iemand een idee waar het over gaat vanavond?’ vraagt de man met de pruik.
‘Nee, ze vertellen ons nooit wat,’ mengt de man in pak zich in het gesprek. Naast hem, half over de vrouw, ligt een hoed.
‘Ja,’ zegt de vrouw, ‘en maar doen alsof ze ons zijn. Huichelaars. Altijd maar dezelfde clichés. Mij neerzetten als een zeurderig oud wijf, en Jan Klaassen als een ouwe sukkel die altijd wegloopt of stommiteiten uithaalt. Terwijl hij zo’n schat is.’
De malloot lijkt te groeien. Heel even.
‘Ja, mij altijd belachelijk maken,’ moppert hij dan.
Dan kijken ze mij aan.
‘En jij, wie ben jij? We kennen je niet.’
Ik zeg dat ik het niet weet, ik ben hier nog maar pas. ‘Je bent nieuw hier,’ zegt de man in pak.
‘Ik denk het,’ zeg ik.
‘Wat weet je wel?’’ zegt de vrouw.
‘Nou Katrijn, niet meteen zo kattig,’ zegt de man met de grote pruik.
Wat ik weet is dat ik gisteren in deze kist ben gegooid, wat al een hele vooruitgang was vergeleken met de duisternis waar ik uit kwam. Nu geniet ik even van de zon en pas sinds vanochtend ben ik eigenlijk gaan nadenken over wie ik ben en wat ik hier doe. Ik ben leeg, een jampot zonder jam, een montuur zonder glazen, een parkeergarage zonder auto’s, een pop zonder ziel.
Gisteren werd ik hier door een man binnen gebracht. Hij had me bij een vrouw vandaan gehaald, die in een kamer zat tussen allemaal gekleurde lappen, rollen draad, en naaispullen. Ik was er zomaar, uit papier-maché, lijm en stof. Geschapen, niet geboren. Daarna naaide ze nog wat lappen om me heen, die als een veel te grote jurk om mij hingen. Ze prikte me daarbij in mijn nek. Dat ik het uitschreeuwde van de pijn hoorde ze niet, terwijl ik zo hard mogelijk gilde.
‘Hij is mooi,’ zei de man. ‘Precies wat ik zocht.’
‘Dat is dan 15 euro,’ zei de vrouw. ‘Als je die andere er ook bij wilt wordt het samen 25.’
Daarna een zak, het donker, en deze kist.
‘Waarom weet je niet wie je bent,’ vraagt de vrouw. ‘Wij weten het allemaal. Ik ben Katrijn, hij is zakenman en heet Jean-Paul, hij is de clown en hij,’ ze wijst op de krullen, ‘is Lodewijk de Zestiende. Soms ook Mozart, of Geert Wilders. Net hoe het uitkomt en wat ze hem aantrekken. Alleen zijn haar telt. Verder hebben we hier Mickey Mouse, Flipje Tiel, een heks, Hans en Grietje, Harry Potter, Boris Jeltsin, Wim Kok, maar dat zijn dure poppen, die hebben hun eigen plekje. Onder in deze kist ligt Goofy te slapen…. Maar jij, nee, ik zou niet weten wat ik van jou moet maken.’
‘Nee, ik heb ook geen idee,’ zegt de pruik. ‘Maar je weet hoe dat gaat, we hebben zelf niks te zeggen. Onze rol wordt bepaald door de poppenspeler. Kon ik zelf maar eens spelen, kon ik maar eens roepen wie ik echt ben en wat ik te melden heb. Ik zou eerst deze belachelijke kleren uittrekken, die lui in de kast een mep geven en dan zelf het volk toespreken. Dat zou ik.’
Hij zegt het alsof hij de revolutie afkondigt in Nieuw-Beerta.
‘Wat zou je zeggen dan?’ vraagt Jan Klaassen.
‘Ja, ik zou zeggen, ik zou zeggen, dames en heren, vrienden, kleinvrienden, het is mij een groot genoegen u te mogen begroeten in dit verhaal.’
‘En heb je een verhaal dan?’
‘Ehm, ja, natuurlijk, dan wel. Goed punt, daar heb ik nog nooit over nagedacht. Ze verwachten geen verhaal van ons, dan ga je daar natuurlijk ook niet over nadenken.’
‘En jij?’ Ze kijken mij weer aan.
Ik begrijp niet wat ze bedoelen. Ik weet nog niet eens wie ik ben, niemand kent mij, hoe moet ik dan het volk toespreken? En welk volk? Wat zou ik te melden kunnen hebben? Ik zal al blij zijn als ik mijzelf tenminste een clown kan noemen, of Mozart, of zakenman, of desnoods Jan Klaassen, of Katrijn… alles beter dan niets.
‘Je weet toch wel iets te zeggen,’ vraagt Katrijn. Het lijkt alsof ze zich weer gaat opwinden.
‘Wij weten toch ook allemaal wie we zijn? Waarom jij niet? Jij komt hier nieuw binnen en je zegt niks tegen ons, je weet niet wie je bent en wat je moet doen… je doet alsof je ons niet wilt kennen. Nou wacht maar af, na de show praat je wel anders.’
Een show dus. Ik word pas iets in de show. Ook als ik aan dit circus ontsnap, zal ik niets zijn. In de show die ik speel, in de show die met mij gespeeld wordt zal ik weten wie ik ben, zullen zij ook weten wie ik ben, en dan zal ik een van hen zijn.
‘Hoelang zijn jullie hier al,’ vraag ik. Ik hoop dat ze het trillen van mijn stem niet horen.
‘Geen idee,’ antwoord Jean Paul. ‘Ik kwam hier op een dag, zomaar, uit een donkere zak. Vanaf mijn eerste optreden heette ik JP en was ik een zakenman. Soms trekken ze me andere kleren aan en noemen ze me Gijs en ben ik een boerenknecht. Alsof het wat uitmaakt. Meestal liggen we toch hier in de schemer, en meestal hebben we de kleren aan die we het laatst in de poppenkast droegen. Soms lig ik hier een week als Gijs. Jij lijkt trouwens op niemand hier, we zijn wel benieuwd wat jij wordt.’
Dat ben ik ook, maar nog jaren liggen in dit schemerige hol lijkt me niks. Ik wil er uit, denk ik, ik wil er uit. Ik hoor hier niet bij. Dit moet een vergissing zijn.
‘Ik geloof niet dat ik veel zin heb om hier lang te blijven,’ zeg ik. ‘Is het niet mogelijk om hier uit te komen?’
Het bulderende gelach van Lodewijk de Zestiende en Jean Paul, het gehinnik van de clown en het hysterische gekrijs van Katrijn doet pijn aan mijn oren. ‘Er uit komen, er uit komen zegt ‘ie,’ hikt de clown. Jan Klaassen loopt blauw aan.
‘Jongen,’ zegt de clown als een kleuterjuf die voor de derde keer het principe van staande vouw, liggende vouw, zestien vierkantjes gaat uitleggen, ‘Verbeeld je maar niks. Jij bent gemaakt om in deze poppenkast een bijrol te spelen, zoals wij allemaal bijrollen spelen bij die twee daar,’ hij wijst naar Jan Klaassen en Katrijn, ‘En dat doe je tot je versleten bent en als je geluk hebt of pech, net hoe je het bekijkt, krijg je nieuwe kleren en ga je nog een leven mee. Maar als je eenmaal weet wat je bent is het wel uit te houden.’
Dan zwaait de deur open en valt het volle licht op mij. De man van gisteren en een vrouw komen de ruimte binnen.
‘Die hebben we nodig, ja, die blauwe ook, Jan Klaassen en Katrijn, Mozart doet mee, Ivan de Verschrikkelijke, en doe die nieuwe daar ook maar.’
Terwijl de vrouw heel voorzichtig Mozart oppakt, word ik door de man ruw in mijn nek gegrepen en meegenomen, het hok uit. We komen in een zaal vol joelende kinderen en keuvelende ouders. Voorin staat de kast op een podium, met de opening naar de zaal.
‘Jongens en meisjes,’ zegt een andere man in een groen met geel pak en een paarse bolhoed, ‘over vijf minuten beginnen we. Willen jullie je papa en mama alvast naar hun plaatsen sturen en zelf ook gaan zitten?’
Het lawaai neemt af. De eerste man, niet die met dat pak, pakt mij weer op en neemt me mee naar de kast.
Zijn hand kruipt onder mijn jurk en schuift in mij omhoog, helemaal naar boven, een vinger dringt door mijn hals mijn hoofd binnen tot achter mijn ogen en ik beweeg en ik begin helemaal te gloeien.
Over vijf minuten begint de show, dan zal ik weten wie ik ben. Over vijf minuten begint mijn leven.